De familie Korrel in de Oorlogsjaren
Tijdens de oorlog kreeg de familie Korrel met de Arbeitseinsatz te maken, waarbij bepaald werd dat gezonde jongens van achttien jaar en ouder voor de Duitse arbeidsmarkt konden werken. Tot april 1942 was dit op vrijwillige basis. Daarna werd deze verplicht, omdat de Duitse industrie na de inval in Rusland veel arbeidskrachten nodig had om de oorlogsindustrie draaiende te houden.
Dit was voor de oudere zonen van Wes en Jans Korrel het teken om onder te duiken.
Hein vertrok al in 1942 naar de pas drooggelegde Noordoost polder. Hier bleek voor hem echter geen nuttig werk te zijn. Hij kreeg vervolgens de gelegenheid om te gaan werken bij een bouwboer in de Wieringermeerpolder. Op dit akkerbouwbedrijf kon hij zich goed voorbereiden op een toekomst als bouwboer, het beroep dat hij ambieerde. Deze boerderij fungeerde in die tijd ook als zijn onderduikadres. Het werken met paarden had altijd al zijn interesse gehad.
In 1943 werd het hem daar te heet onder zijn voeten en dook hij onder in de boerderij van Pauw te Ursem, waar ook zijn broer Arie al was ondergedoken.
Kort vóór de bevrijding en enige tijd daarna heeft Hein, samen met vele andere uit de omgeving (ook boeren) deelgenomen aan de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten of kortweg “BS”. De leden van de BS werden bewapend en zij waren vooral in dienst om speciale objecten te bewaken. Ook werd de BS ingezet om de nog aanwezige Duitsers te ontwapenen waarbij kort na de oorlog nog vele slachtoffers zijn gevallen.
Hein had als taak om de munitieloodsen in de Rondehoep west te bewaken. Hier heeft hij samen met een smid uit het dorp voldoende met munitie en geweren geëxperimenteerd. Zo hebben zij achter de loodsen in het weiland wel eens een granaat tot ontploffing gebracht. Tientallen jaren erna waren de sporen hiervan in het landschap nog te zien.
Op 3 september 1947 trouwde Hein met Catrien Roeleveld, die hij al kende vanuit het dorpsgebeuren. Hij vestigde zich met haar op de ouderlijke boerderij (zie verder bij “OVERVEEN”).
Kees werkte voor de oorlog al bij een slager in Amsterdam en had zijn dienstplicht reeds vervuld. Bij de mobilisatie in 1940 werd hij opgeroepen en diende hij kort in het leger tot de capitulatie op 14 mei 1940. Daarna keerde hij terug op boerderij “OVERVEEN”.
Kees hervatte zijn slagerswerk. Tijdens dansles bij Liebrechts in de Nes in Amsterdam leerde hij eind 1942 Tiny de Groot kennen, die met haar ouders op de Nieuwendammerdijk 203 in Amsterdam-Noord woonde.
Halverwege 1943 werd het te gevaarlijk op boerderij OVERVEEN en werd het tijd om onder te duiken. Hij fietste eerst vergeefs naar Ursem om te kijken of er mogelijkheden waren bij zijn broer Arie. Kort daarna kwam hij via wat contacten van zijn Oom Kees in Raalte terecht.
Hij heeft hier niet eens een nacht geslapen, want hij is daar meteen in een razzia opgepakt en naar het doorgangskamp Apeldoorn gebracht. Hier werd hem gevraagd of hij in dienst gezeten had. In eerste instantie dacht hij er goed aan te doen deze vraag met ‘nee’ te beantwoorden. Zijn ondervragers namen geen genoegen met dit antwoord, omdat ze misschien wel voorkennis hadden. Na enige klappen gaf Kees toe dat hij inderdaad soldaat was geweest. Hierna werd hij als krijgsgevangene behandeld.
Hij werd ondergebracht in een kamp voor krijgsgevangenen in Mühlberg aan de Elbe in de voormalige DDR. Na enige tijd werd hij tewerkgesteld in een slagerij met nog wat andere Nederlanders. Hij sliep toen ook niet meer in het kamp, maar bij de hoofdslager thuis. Hij kon het zeer goed vinden met een collega uit Leeuwarden, met wie hij later ook nog contact heeft gehouden. Kees had het kortom goed getroffen. Hij mocht ook voedselpakketjes sturen naar zijn broer Gerard in kamp Amersfoort en in Buchenwald.
Kees had zich een keer enorm verwond aan een slachtinstallatie waardoor zijn arm vanaf zijn elleboog tot aan zijn hand gruwelijk open lag. Er was een zeer diepe snijwond ontstaan waardoor hij veel pijn had en bloed verloor. Met kunst en vliegwerk hebben zij het verbonden en eigenlijk kon hij niet verder werken. De Duitsers stelden voor dat hij weg moest uit de slagerij omdat zij het niet meer verantwoord vonden dat hij zwaargewond verder ging. Oom Kees trotseerde de pijn en liet niets merken en zei tegen zijn meerderen zo’n sneetje betekent niets voor een Hollander en hij werkte vrolijk’verder. Door zijn moed en vastberadenheid mocht hij uiteindelijk blijven want hij moest er niet aan denken op een andere plaats te werk gesteld te worden.
Kees maakte nog wel wat akelige taferelen mee, toen zijn woonplaats bevrijd werd door de Russen. Hij heeft nog geholpen om wat meisjes en vrouwen te verstoppen voor de bruut tekeergaande Russen. Kees had als krijgsgevangene vrijwel zijn hele verblijf in Duitsland in een Nederlands officiersuniform rondgelopen, maar hij was verstandig genoeg om tijdens deze ‘bevrijding’ in gewone kleren te gaan lopen.
Na de capitulatie van de Duitsers op 8 mei 1945 moest Kees nog een tijdje op vervoer naar Nederland wachten. Uiteindelijk kwam hij op 4 juni 1945 via België bij Roosendaal de grens over. In Nederland wachtte hem in het algemeen een koele ontvangst, maar zijn familie was dolgelukkig hem weer te zien.
Het eerste dat Kees deed, was informatie zien te krijgen over zijn broer Gerard. Hij is hiervoor een aantal keren naar Rotterdam gefietst. Toen dit niets opleverde is hij weer aan de slag gegaan als knecht bij slager Stut in de Banstraat in Amsterdam Oud-Zuid.
Hier hoorde hij dat er een slagerij te koop stond in Betondorp. Hij fietste er meteen heen, maar kwam onverrichter zake weer terug. Hij kon het hele Betondorp niet vinden. Na enige aanwijzingen met het Ajaxstadion als uitgangspunt, lukte het in tweede instantie wel. Aan de Brink trof hij de slagerij van de familie Kant aan in zeer verwaarloosde toestand en zonder enige ‘goodwill’. Niettemin besloten hij en Tiny deze zaak te kopen voor 16.000 gulden.
Op 10 oktober 1946 trouwden Kees en Tiny en kort daarop betrokken zij de zaak.
In het begin woonde in het woonhuis nog het echtpaar Kant, dat er pas na een jaar uittrok. Het eerste jaar hadden Kees en Tiny daarom slechts een kamertje van 16 vierkante meter tot hun beschikking. Bovendien moest Tiny, die uit het katholieke Nieuwendam kwam, nogal wennen aan het leven in het socialistische Betondorp, dat ook wel het Rode Dorp werd genoemd.
Nog een probleem was dat het vlees in die begintijd op de bon was, waardoor het moeilijk was om legaal aan vlees te komen. Daarom besloot Kees zelf wat koeien te gaan slachten. Soms verrichtte hij wat slachtwerk in de schuur van zijn ouderlijke boerderij OVERVEEN, maar meestal deed hij dit in de nachtelijke uren in een schuurtje van een boer aan de Ouderkerkerdijk tegenover het Kalfje, bij de plek waar nu sportpark Guldenhof is. Dit clandestiene vlees werd vervoerd door Ouke Baas.
In de strenge winter van ’46/’47 had Kees illegaal vlees verstopt in een teil op het balkon met verse sneeuw erover heen. Hij en Tiny beleefden benauwde momenten toen ze twee ambtenaren van de Economische Controle Dienst op bezoek kregen, omdat er toen zware straffen stonden op economische delicten. Maar gelukkig konden deze controleurs niets vinden.
In dit pand werden hun zonen Gerard en Tom geboren.
Na de dood van Kees in 1978 werd de slagerij voortgezet door Gerard. In oktober 2006 bestond de zaak 60 jaar (zie nieuws 2006).
Tiny en haar zus Wil helpen op zaterdag nog steeds in de zaak.
Een aantal keren is de slagerij als decor gebruik voor filmopnames. In de film In de schaduw van de overwinning van Ate de Jong uit 1986 laat Jeroen Krabbé in zijn rol als kunstenaar en verzetsman Peter van Dijk deze zaak zelfs “de lucht in vliegen”.
Gerard dook niet onder, maar bleef op de boerderij werken. In de nacht van 6 op 7 juni 1944 werd er om twee uur ’s nachts een razzia gehouden op de boerderij. Gerard was in allerijl in een kast gekropen, maar werd gevonden en naar het politiebureau gebracht.
Nadat hij een week in Amsterdam gevangen had gezeten, werd hij naar het doorgangskamp Amersfoort gebracht. Hij was hier geïnterneerd in blok 8 als nummer 14332. Hier schreef hij op 15 juli 1944 nog een brief aan zijn familie.
Vrijwel meteen daarna werd hij op transport gesteld naar het concentratiekamp Buchenwald in de buurt van Weimar. Hier kwam hij op 19 juli 1944 aan.
Toen de Amerikanen begin april 1945 op het punt stonden Buchenwald te bevrijden, wilden de Duitsers niet dat de gevangenen in hun handen zouden vallen. Daarom zijn vanaf 7 april 1945 veel gevangenen op transport gezet naar de concentratiekampen Dachau en Flossenbürg. De Joodse gevangenen gingen naar het getto van Theresienstadt in Tsjechië.
De transporten werden ook wel dodenmarsen genoemd, omdat één op de drie gevangenen zo’n tocht niet overleefde.
Gerard ging per trein naar het vlakbij Tsjechië gelegen Flossenbürg. Deze tocht duurde 5 dagen zodat Gerard daar op 13 april 1945 arriveerde. Registratie van de vele nieuwkomers vond hier niet meer plaats, behalve in het geval van overlijden.
Met 100.000 gevangenen was kamp Flossenbürg zeer overbevolkt en daardoor chaotisch en primitief.
Na de bevrijding van Buchenwald op 12 april 1945 trokken de Amerikanen verder oostwaarts en kwamen zo ook in de buurt van het kamp Flossenbürg terecht. Op 16 april verlieten de SS en de kamppolitie het kamp om in de naburige bossen stellingen te betrekken om de Amerikanen tegen te houden. Overal in het kamp hingen witte vlaggen uit en heerste er een feeststemming, die helaas van korte duur zou zijn. De SS keerde terug, omdat de Amerikanen toch nog niet zo erg dicht in de buurt bleken te zijn. De dagen daarna begon kampcommandant Max Koegel met het evacueren van het kamp via een tiental dodenmarsen, onder het motto: Geen gevangene mag in handen van de vijand vallen’. Deze dodenmarsen gingen voornamelijk richting het zuidelijker gelegen Dachau.
Op de avond van 22 april 1945 bevrijdden de Amerikanen kamp Flossenbürg, waar circa 1.500 zieken waren achtergebleven.
De evacuatiecolonnes waren intussen op weg naar het zuidelijker gelegen Dachau of naar het in Tsjechië gelegen Theresienstadt. Hoe Gerard bij dit laatste transport terecht is gekomen, is onduidelijk. Immers Theresienstadt was uitsluitend bedoeld als getto voor Joden.
Door de toevloed van nieuwkomers braken er in dit kamp epidemieën uit, die veel slachtoffers eisten. Op 3 mei 1945 droegen de Nazi’s het kamp Theresienstadt over aan het Rode Kruis. Volgens gegevens van het Rode Kruis is Gerard Korrel op 5 mei 1945 in Theresienstadt gestorven. Op 8 mei werd kamp Theresienstadt bevrijd door het Rode Leger, waarna dit gebied tot het Oostblok ging behoren.
Op basis van deze informatie is recent contact gezocht met het huidige Theresienstadt, dat momenteel als oorlogsmonument dienst doet. Navraag leert echter dat Gerard daar niet in de archieven voorkomt. Wel is bekend dat het crematieboek van Theresienstadt uit die tijd spreekt over: begraben 170 Urnen unbekannten stammend von ungekommennen Transporten” met een bijgeschreven datum van 7 mei 1945.
Na de bevrijding op 5 mei 1945 was het voor de familie alleen maar hopen op een terugkeer van Gerard. De tijd verstreek en er kwam geen teken van leven. Ineens was er weer hoop.
Namelijk, Klaas Kes, een medegevangene van Gerard uit Amstelveen, wilde Gerard na de oorlog opzoeken op de boerderij in Ouderkerk. De familie Korrel hoorde van deze man dat hij samen met Gerard in de kampen in Duitsland deel uit maakte van een groepje van zeven Hollanders. Op één van de dodenmarsen is deze man Gerard uit het oog verloren. Naar het schijnt hebben de Duitsers hem tijdens een tocht naar voren gehaald. Dit was het laatste wat Klaas Kes van Gerard had vernomen. Hij wist te vertellen dat Gerard een zwakke kameraad op zijn schouders meedroeg. Mensen die niet mee kwamen tijdens de tocht, werden door de Duitsers neergeschoten.
Dit was het laatste dat de familie Korrel te weten kwam over hun zoon en broer Gerard.
Met deze informatie hebben vader en moeder Korrel vanaf het voorjaar 1946 verschillende malen contact opgenomen met het Rode Kruis en formulieren ingevuld. De informatie van Klaas Kes was het enige houvast voor de familie.
Zoals Gerard waren er na de oorlog zovelen die te boek stonden als vermist. De Nederlandse regering heeft in die periode een aantal commissies opgericht om het lot van de oorlogsslachtoffers in kaart te brengen en hierover de nabestaanden te informeren.
Voor vele slachtoffers is het gelukt om een exacte sterfdatum en plaats vast te stellen. Echter in veel gevallen was een exacte datum niet precies te achterhalen.
De commissies ontleenden hun informatie aan de kampadministraties en voor zover mogelijk heeft men getuigenverklaringen laten afleggen door overlevenden van de concentratiekampen. Deze onderzoeken namen jaren in beslag.
Pas in september 1949 werd de familie Korrel door het Rode Kruis per brief geïnformeerd over het lot van hun zoon Gerard. Op basis van getuigenverklaringen is vastgesteld dat Gerard tijdens het transport van Buchenwald naar Theresienstadt, uiterlijk op 5 mei gestorven moet zijn. Deze datum van 5 mei 1945 is als officiële datum door het ministerie van Justitie vastgelegd zoals ook blijkt uit de door de gemeente Ouder-Amstel opgemaakte overlijdensakte van Gerard.
Van vele slachtoffers, waaronder Gerard, is in de Staatscourant van 6 april 1950 de overlijdensdatum en plaats gepubliceerd.
Vader en moeder Korrel kregen met de informatie die zij al hadden en de brieven die zij via het Rode Kruis ontvingen vermoedelijk nog steeds geen zekerheid over het werkelijke lot van Gerard. Nogmaals hebben zij het Rode Kruis aangeschreven.
Over de briefwisselingen met het Rode Kruis hebben vader en moeder Korrel nooit met hun zonen en dochters gesproken. Vermoedelijk konden en wilden zij hun kinderen niet confronteren met de conclusies die het onderzoek had opgeleverd.
Even was er nog enige hoop, toen in de Volkskrant een artikel verscheen over een buschauffeur die in Polen was verongelukt met de naam Korrel (geen voornaam of voorletters vermeld). Dit bleek echter ijdele hoop.
Het verlies van Gerard is vanwege de lange onzekerheid binnen de familie altijd als een zware last meegedragen.
Bekend is, dat moeder Jans tot op haar laatste dag is blijven hopen op de terugkeer van Gerard. Als de bel ging, dacht ze onwillekeurig aan de mogelijkheid dat het Gerard zou kunnen zijn.
Bovenstaande informatie is in het voorjaar van 2007 opgemaakt na onderzoek van de familie.
De informatie die in maart 2007 door het Rode Kruis ter beschikking is gesteld vormde hierbij de belangrijkste gegevensbron.
Het belangrijkste resultaat van dit onderzoek is dat er door de familie nu uitgegaan kan worden van een formeel vastgelegde sterfdatum van Gerard maar bovenal dat wij Gerard met deze kennis zoveel beter kunnen herdenken.
Jan volgde in de avonduren samen met zijn broer Arie een middenstandscursus via de privé-lessen van meneer Quispel in Amstelveen en betaalde deze onder meer met melk, die goed in de smaak viel bij zijn vrouw Miesje. Rie Stigter, die Jan ontmoet heeft tijdens de danslessen bij Liebrechts in de Nes in Amsterdam, volgde de dagcursus van dezelfde meneer Quispel in de Amsterdamse Vondelstraat. Jan en Arie waren geen echte studiebollen en haakten halverwege de cursus af. Toch zouden ze hun middenstandsdiploma krijgen. In 1944 deed Dick Lambalk, een boer uit de Waver, in Alkmaar met valse papieren succesvol het mondeling examen voor Arie. Broer Wes deed voor hem het schriftelijk examen in Leiden. Rie Stigter deed hetzelfde voor Jan.
Samen hielden Jan en Arie zich in de beginjaren van de oorlog onder meer bezig met het bestraffen van collaborerende Ouderkerkers. Ook een vriend van Arie (Dick Lambalk) werkte hier aan mee. Zo begaven zij zich een keer per boot naar het land van een foute boer in de Rondehoep West en staken zijn hooiberg in brand.
Ook gooiden zij, op de terugweg van hun les bij meneer Quispel (middenstandscursus), een ruit kapot bij een collaborateur aan de Amsteldijk. Precies een week later deden zij hetzelfde maar toen werden zij betrapt. De volgende dag werden zij thuis opgehaald en hebben zij korte tijd vast gezeten in het politiebureau in Ouderkerk.
Daarnaast hielden zij zich bezig met zwarte handel. Bij Jan Andriessen, die op de oude boerderij van Jans Korrel-Kandelaar woonde, haalden zij kazen op. Hij maakte namelijk kleine kazen van een pond of vijf, die gemakkelijk te vervoeren en te verstoppen waren. Jan en Arie verkochten die dan aan een ijssalon in de Rijnstraat te Amsterdam. Ze bonden deze kazen op hun rug en hun buik in de hoop niet betrapt te worden door leden van Crisis Controle Dienst, die vaak aan het posten waren bij de Kalfjeslaan. Als je gesnapt werd, werd de handel afgepakt door deze lieden, die vaak zelf ook honger hadden. Ze hadden vaak ook een busje tien liter melk bij zich, dat bij onraad in de Amstel geparkeerd werd. Tevens probeerden ze samen schapenvlees aan de man te brengen.
Aan deze broederlijke samenwerking kwam een einde toen Jan en Arie moesten onderduiken.
Jan dook onder op de boerderij van de familie Stigter in Diemen. Vanuit Diemen kwam Jan meestal twee keer in de week terug op boerderij Overveen om te helpen met mesten en ander intensief handwerk.
Na de oorlog, in oktober 1945, trouwden Jan en Rie. Via de familie De Rijk, die naast de Zwarte Kat bij Nes aan de Amstel woonde, hoorden ze dat er een melkzaak in de Runstraat 24 te Amsterdam te koop was. Hun zoon Willem de Rijk had namelijk zelf al een melkzaak gekocht in de Reestraat en wees hen op deze zaak, die twee straten bij hem vandaan was.
Deze zaak was eigendom van melkboer Pot, die het na 33 jaar hard werken voor gezien hield.
Na enige gesprekken werd de zaak van hem gekocht.
Behalve een melkzaak kochten Jan en Rie in 1950 ook nog een rijwielstalling aan de Prinsengracht 326. Dit werd financieel mogelijk gemaakt door vader Korrel. Deze stalling werd lange tijd beheerd door een knecht, terwijl een tweede knecht Jan hielp met de melkwijk, terwijl Rie in de winkel stond. Hun kinderen Joke, Martin, Wes, Gerard en Jan werden in dit pand geboren.
Ook hadden Jan en Rie een huis aan de Oude Looiersstraat 87 gekocht en toen het benedenhuis hiervan in 1978 vrijkwam, zijn ze hier gaan wonen. De melkzaak is in 1984 gesloten en de fietsenstalling werd in 1997 verkocht, twee jaar na het overlijden van Jan in 1995. Wes heeft nog enige tijd in het pand van de melkzaak gewoond, totdat de huur werd opgezegd. Hij woont nu net als zijn broer Martin eveneens in het pand aan de Oude Looiersstraat.
Vlnr.: Arie, Jan
(foto oorlogsjaren)
Arie heeft gedurende de oorlogsjaren ongeveer 1 jaar (´42 / ´43) in de z.g. Nederlandse Arbeidsdienst (NAD) gezeten.
Daarna dook Arie onder op de boerderij van Pauw aan de Walingsdijk in Ursem, waar Hein later ook onderdook. Hij werkte bij bakker Stokman in Schermerhorn. Bij Pauw verrichtte Tine Pater soms wat naai- en verstelwerk. Zij ontmoette daar Arie en zij introduceerde hem op de boerderij van haar ouders Piet en Neeltje Pater aan de Mijzerdijk 19 in Ursem, waar Arie zijn toekomstige vrouw Ans Pater leerde kennen.
Ondanks zijn NAD-periode moest hij na de oorlog alsnog zijn normale dienstplicht vervullen. Dit onderging hij met zo veel tegenzin dat hij een list bedacht en hij op ludieke wijze onder zijn dienstplicht wist uit te komen. Door elke nacht in zijn bed te plassen, werd hij na korte tijd oneervol uit dienst ontslagen en kon hij zich op zijn maatschappelijke carrière gaan richten. Samen met zijn vrouw Ans werd hij in staat gesteld de melkzaak van de weduwe Plank in de Eerste Jan Steenstraat 4 te Amsterdam te kopen via een gulle donatie van Piet Pater. (zie verder bij ‘Korrelbrug’)
Dat Arie het niet zo op het leger had, blijkt ook uit het feit dat zijn beide zoons nooit in dienst zijn geweest. Voor Peter schreef hij een brief, dat Peter veel last had van hoofd- en rugpijn en deze brief leidde uiteindelijk tot uitloting. Wen werd direct afgekeurd, enkel en alleen op grond van een brief met de volgende strekking: “U zult mijn zoon ongetwijfeld goedkeuren, want zo te zien is hij gezond van lijf en leden. Maar ik ken hem langer dan vandaag en ik heb het bange vermoeden, dat als het er echt op aan komt in bijvoorbeeld een oorlogssituatie, dat hij wel eens de verkeerde kant op kon gaan schieten”.
Bep als oudste van het gezin, leerde al vroeg met hand melken en zij kon dit als de beste.
Vanaf haar 14de jaar toen ze van school kwam moest Bep elke ochtend en avond mee helpen met koeien melken. Dit heeft ze gedaan tot haar 28ste jaar toen zij trouwde en uit huis ging.
Bep had geen hekel aan het koeien melken en zat vaak onder het melken te zingen bijv. “Oh, zwarte zigeuner”. Opa Korrel vond dat prachtig en zei dan: “stil, Bertha zingt!”
In 1938 kreeg zij verkering met Louis de Jong, die in de Ronde Hoep Oost 30 woonde naast de kerk. Zijn ouders waren boer en heetten Jan de Jong (5/1/1883-22/5/1962) en Trijntje Baas (9/12/1887-4/8/1951). Elke zondagavond van zeven uur tot half acht ’s avonds was Bep bij de Maria Congregatie in de Urbanuskerk. Na afloop van deze zang- en leerdienst stonden Louis en wat vrienden steevast bij de hoefsmid naar de meisjes te kijken en daarbij liet hij duidelijk merken gecharmeerd te zijn van Bep Korrel. Dit gevoel bleek wederzijds.
Tijdens de oorlog werd het voor hen steeds moeilijker elkaar te zien. In de oorlogstijd had je namelijk te maken met de z.g. “Spertijd”. ’s Avonds na tien uur mocht je niet meer over straat en alle ramen dienden bedekt te zijn om te voorkomen dat er licht werd uitgestraald. Op de boerderij Overveen hingen zelfs in de stal zakken voor de ramen.
In de Rondehoep West lag twee kilometer noordelijker dan de boerderij een terrein met munitieloodsen, alwaar de weg i.v.m. de Spertijd vanaf 22:00 uur werd afgezet met prikkeldraad. Dit prikkeldraad lag dus op de route en bemoeilijkte het contact.
Louis wilde ondanks de Spertijd toch zijn verkering bezoeken en om ook ’s avonds na tien uur nog naar huis te kunnen, voer hij drie keer per week in het pikdonker per kano vanaf het dorp Ouderkerk via de boerensloten (wetering) naar de Rondehoep West 46 om “zijn Bep” te ontmoeten. Vaak liet hij zijn kano in de wetering liggen en liepen zij elkaar tegemoet. Eén keer heeft hij een nat pak gehaald toen zijn kano omsloeg.
Zijn hond Loesie was altijd met hem mee en stond op de voorplecht. Op een van deze tochten werd Louis zelfs een keer beschoten. Na een tijdje plat op de bodem van zijn kano gelegen te hebben, kon hij zijn weg vervolgen.
Bep was erbij tijdens de razzia, waarbij Gerard werd opgepakt.
De boerderij werd omsingeld door een grote groep Duitse en Nederlandse mannen in leren jassen en hoge laarzen en een aantal grote honden. Met enorm veel lawaai en zeer intimiderend vielen zij de boerderij binnen waar iedereen al op bed lag. Zoals vooraf gepland, haastte Gerard zich naar de “rode kast” in de keuken. Deze dichtgetimmerde oude broodkast was vanboven open en Gerard liet zich hier in zakken. Gerard werd daar vrijwel onmiddellijk gevonden door zijn verrader en diens kornuiten.
Bij Bep staat op haar netvlies gebrand hoe Gerard, met tranen in zijn ogen zittend op de rand van haar bed, afscheid nam van zijn moeder; een afscheid voor altijd zo is later gebleken.
Moeder Korrel was in die periode slecht ter been vanwege haar open wonden op haar enkel.
Na de oorlog was er eindelijk weer wat toekomstperspectief. Louis kon bedrijfsleider worden op een NSB-boerderij in de Waver, met uitzicht op overname van de boerderij want de NSB-boer zou voor jaren in het gevang zitten vanwege zijn landverraad. Bep en Louis blij, want Louis had nu een vaste broodwinning dus konden ze gaan trouwen. Een dag voor het huwelijk kreeg Louis te horen dat de NSB-boer met een half jaar alweer vrij zou komen. Dus een droom viel in duigen. Desondanks ging het huwelijk door, want ze hadden immers al zeven jaar verkering gehad en wilden nu eindelijk trouwen. Op 17 oktober 1945 trouwden zij. Bep en Louis zijn toen toch in de boerderij in de Waver getrokken al wisten ze dat het voor kortere duur zou zijn. Vrouw Dros woonde nog op de boerderij en Bep en Louis zijn er in feite bij ingetrokken. Bep vond het vreselijk, maar er was geen alternatief.
De vrouw des huizes bleef op deze boerderij wonen. Zij had twee kamers tot haar beschikking en kookte op het gangetje. Bep en Louis hadden een woonkeuken en een slaapkamer.
De vrouw had een zeer vijandige houding tegenover de “twee indringers”. Bep voelde zich vaak bedreigd door haar. Om deze vrouw op haar nummer te zetten, hing Louis in de keuken een grote plaat van een concentratiekamp op met veel uitgemergelde lichamen. Hij liet haar duidelijk merken dat door de schuld van haar familie Gerard in zo’n kamp terecht was gekomen en dan was ze weer even stil. Op deze boerderij is in 1946 hun eerste kind Tineke geboren.
Toen de eigenaar van de boerderij eind 1946 al weer terug kwam, kon het jonge gezin via boer Bodegraven (voor wie Louis soms werkte) het arbeidershuisje aan de Rondehoep Oost 12 nummer H nabij de kerk van Ouderkerk betrekken. Tineke was toen 3 maanden oud. Daarna werden hier Bert, Wen en Joan geboren.
Louis verrichtte in deze tijd werkzaamheden als los werkman bij boeren en bij de Ruitervereniging. In het schuurtje achter dit huis hield hij ook nog zes koeien, want hij was boer in hart en nieren. Dagelijks werd er gebeden voor een eigen boerderij en na ruim vier jaar werd dit gebed verhoord. In de krant lazen zij dat de failliete boer Vestering woningruil wilde plegen. Zij gingen daar op in. Het gezin Vestering betrok het arbeidershuisje van Bep en Louis en het gezin De Jong vertrok op 19 april 1951 naar de Noorderweg 93 in de Wijde Wormer.
Omdat het hier een failliete boerderij betrof met vrijwel geen voorzieningen, was de begintijd daar bijzonder zwaar. Er waren twaalf magere koeien en een scharminkelig paard. Omwonenden wisten vrijwel zeker, dat het gezin het er nog geen jaar zou uithouden. Dankzij zeer noeste arbeid konden Bep en Louis gelukkig hun ongelijk bewijzen.
Hier werden de kinderen Jan, Els, Louise en Marianne geboren.
Vlnr.: Bep, Marie
(Foto oorlogsjaren)
Marie deed vaak naai- en verstelwerk. In 1944 is zij enige tijd op de kaasboerderij van kaar oom Hein Korrel (jongste broer van haar vader) en tante Jaantje in Portengen geweest en daar heeft ze Jan Buijs leren kennen. Nadat ze op 28 november 1945 met hem trouwde, zaten ze een tijdje op boerderij Spruitenburg, die van een NSB-er was die zijn gevangenisstraf moest uitzetten.
Nadat deze NSB-er terugkeerde op zijn boerderij, vertrokken Marie en Jan naar een woning in “de Hoek van Spengen”, vlakbij Kockengen. Vervolgens woonden ze een tijdje in een noodwoning in De Meern, totdat ze bij moeder Jans op de Rijksstraatweg in de Meern konden intrekken. Jan huurde land van de boerderij van zijn zus en verdiende als melkveehouder zijn geld.
Leni bleef de hele oorlog op de boerderij en deed huishoudelijk werk. Ook hielp ze soms de moeder van Louis de Jong, die suikerziekte had en die aan de Ronde Hoep Oost woonden.
Tijdens de oorlogsjaren bezocht ze de naaischool in Ouderkerk Ze heeft voor haar broer Wes wel eens een mooi pak gemaakt met een plusfours.
In de Amstel vlakbij de boerderij Overveen lagen enige weken grote boten aangemeerd, waarop Duitse matrozen verbleven. Zo’n vijftien van hen werden ingekwartierd in de boerderij van Wes Korrel en sliepen dan ’s nachts in hangmatten in de schuur.
In de hongerwinter gaf vader Wes melk aan hongerige Amsterdammers. Dit gebeurde meestal op zaterdag. Mensen met een groot gezin kregen dan vaak een litertje extra. Als tegenprestatie voor de melk werden schillen en groenteafval voor het vee meegenomen. Er stonden vaak lange rijen voor de stal, zelfs tot de weg aan toe. Er is wel eens iemand flauwgevallen in de rij door het lange wachten.
Op 5 mei 1945 kwam Leni Theo Harte tegen tijdens het bevrijdingsfeest in Ouderkerk.
Theo’s vader had een tuinderij in Nes aan de Amstel. Theo huurde een deel van deze tuin en was daarmee tuinder van 1948 tot 1960. In die tijd woonden Theo en Leni aan de Kerklaan 26 in Nes aan de Amstel. Vanaf 1959 woonden zij in de Pastoor van Zantenlaan, ook in de Nes.
Omdat het wat minder ging met het tuindersbedrijf en er vaak groenten werden doorgedraaid, solliciteerde Theo bij de KLM. Hij werd aangenomen als bagageman en werkte zich op tot controleur. Van 1962 woonden Theo en Leni met hun kinderen Wim, Joke, Lies en Anneke aan de Pastoor van Zantenlaan 19 te Nes aan de Amstel. Terwijl Theo bij de KLM werkte, had hij nog steeds een stuk tuin voor eigen gebruik. De groenten die hij over had verkocht hij aan een groenteman in Bovenkerk. Op 63-jarie leeftijd is Theo vervroegd met pensioen gegaan en in 1994 zijn Leni en Theo verhuisd naar de Marthahoeve 148 te Amstelveen, waar Theo op 18 augustus 1999 overleden is.
Wes was scholier op de St. Dominicus MULO te Amsterdam.
Op weg naar de Mulo nam Wes op de fiets een paar maal per week twee 1 liter flessen melk mee voor de kassier van de Boerenleenbank (dhr. Miermans) in Amsterdam. In 1942 is Wes z’n fiets eens gestolen vanonder het afdak van de MULO. Sinds die tijd ging Wes met de fiets naar ouderkerk, verder met de bus (van Maarsse & Kroon) naar het Amstelstation in Amsterdam en vanaf daar weer verder met de tram. Zie hieronder zijn tramkaart.
Scholierkaart van Wes Korrel seizoen 1943 1944 t.b.v. de tram in Amsterdam.
Deze ochtendkaart gaf recht op het traject Amstelstation Weteringschans.
Vanaf daar liep Wes naar de Stadhouderskade, waar de St. Dominicus MULO zich bevond.
In 1943 heeft Wes zijn eerste lange broek met jasje gekocht bij Piet van de Brul op de Nieuwendijk in Amsterdam. Tot die tijd werd zomer en winter in een korte broek gelopen. Kostuums waren schaars in die tijd. Om in aanmerking te komen voor het kopen van een kostuum, moest het je min of meer gegund worden. Kostuums waren schaars. Een kaas van de boerderij wilde hierbij nog wel eens helpen. Wes kon daarom zijn eerste kostuum kopen en de beloofde kaas werd een week later bij Brul aangebracht.
In 1944 zat Wes in het laaste jaar van de MULO. Kort nadat zijn broer Gerard tijdens een razzia van de boerderij werd weggehaald moest hij examen doen. Op 15 en 16 juni 1944 was het schriftelijk examen. Op 26 juni werd het mondeling examen afgenomen. Twee nonnen namen het mondeling examen Frans af waar Wes in de Franse taal het arresteren van zijn broer Gerard uit de doeken heeft gedaan. De examinatoren waren zeer onder de indruk en gaven hem een negen.
Met zijn MULO-A diploma op zak wilde Wes verder studeren.
Verder leren om later advocaat te worden leek hem wel wat. In augustus heeft vader Korrel daarom gepoogd om Wes op het Ignatius gymnasium te krijgen. Vader Korrel bezocht daarom samen met Wes deze school in Amsterdam. Helaas kon Wes niet meer geplaatst worden omdat het vol was. Ook de pogingen van vader Korrel om de rector met kazen om te kopen, leidde niet tot resultaat.
Een paar dagen heeft Wes daarna nog de MULO-B opleiding gevolgd, echter de oorlogsomstandigheden lieten verder studeren niet toe. De dreiging van de Arbeitseinsatz werd te groot. Hij was door het wegvallen van zijn broer Gerard ook hard nodig bij het werk op de boerderij. Wes is daarna niet meer van de boerderij weggeweest en is altijd melkveehouder gebleven.
Wes ontmoette Riet Papôt via de toneelvereniging en 27 september 1955 trouwden zij in Ouderkerk aan de Amstel. (zie verder bij ‘Overveen’)
Joop was negen jaar oud toen de oorlog begon en zat het grootste deel van de oorlog op de lagere school Heilig Hartschool te Ouderkerk aan de Amstel, wat ongeveer drie kwartier lopen was.
In 1952 leerde Joop Janny Beukeboom kennen via de LTJ in Ouderkerk aan de Amstel.
Janny woonde toen in Weesperkarspel (de huidige Bijlmer) en kwam via de LTJ-jongeren samen met haar zus in Ouderkerk terecht. Joops broer Wes en Riet Papôt waren hierin ook actief.
Joop en Janny kregen verkering en Joop mocht zelfs op het 25-jarig huwelijksfeest van Janny’s ouders aanwezig zijn, wat een hele eer was in die tijd. Kort hierna raakte de verkering uit.
Joop kreeg toen een tijdje verkering met Riet Papôt, de latere vrouw van zijn broer Wes.
Nadat ook deze verkering beëindigd was, kwamen Joop en Janny elkaar in 1954 weer tegen op de dansavonden in de Tuin van Andersen in Abcoude en dit keer zouden ze bij elkaar blijven.
Voor vader Wes Korrel was dit het moment om een slagerij voor Joop te regelen. Via de veemarkt kende hij slager Peys uit de Runstraat, die een kinderloos huwelijk had en al een dagje ouder werd. Toen Peys liet merken, dat hij zijn slagerij wilde verkopen, gaf vader Wes meteen aan grote interesse te hebben. In het huis van Jan Korrel in de Runstraat werd onder het genot van een groot aantal borrels de koop gesloten. Eigenlijk was Peijs gewoon dronken toen hij in januari 1955 de slagerij verkocht. Hij stond hierna wel toe, dat Joop en Janny in de slagerij gingen werken, maar hij weigerde de bijbehorende woning te verlaten. Joop sliep dan ook regelmatig bij zijn broer Arie op de bank in de Jan Steenstraat en Janny ging elke avond naar haar ouderlijk huis in Weesperkarspel. Na een half jaar gaf Peys zijn woning op, vooral op aandrang van zijn vrouw. Nadat Joop en Janny op 6 juli 1955 in Weesperkarspel trouwden betrokken zij het pand aan de Runstraat 11. Zij maakten van deze slagerij een zeer succesvolle zaak. Hier werden ook hun kinderen Jolanda, Bert en Carla geboren.
In 1984 verhuisden zij naar Landsmeer. Zoon Bert nam na enige tijd de zaak over. In die tijd werd er al catering voor restaurants verzorgd en werden de kroketten voor Kwekkeboom geleverd.
Foto achter op de boerderij OVERVEEN nabij de koestal en de paardenstal.
Vlnr.: Marie, Joop, Bep, Leni, Cathie Stolz, Wes
Wes loopt hier op de boerderij op zijn blote voeten, iets dat in die tijd niet ongewoon was.
Cathie Stolz was één van de meisjes die tijdens de oorlog logeerde op de boerderij. In laatste jaren van de oorlog logeerden er wel vaker kinderen van ouders die het moeilijk hadden in de oorlog. Ook o.a. Frans van Belkom, Leni Bunt en Suze Bunt verbleven korte tijd op de boerderij.
In de hongerwinter heeft vader Korrel na een oproep van een Amsterdamse kapelaan het initiatief genomen om de boeren in de omgeving warm te maken melk af te staan voor de hulpbehoevende kinderen in de stad. Vrijwilliger Leurs haalde de melk met zijn bakfiets bij de boeren op en bracht deze naar de stad.